“Inspiratie bestaat, maar die moet jou werkend aantreffen.”
“There is no freedom without the law,” roept de acteur Charlton Heston in zijn rol als Mozes in de klassieker The Ten Commandments uit. Toen ik nog leraar godsdienst op een middelbare school in Leiden was, keek ik in de klas regelmatig fragmenten uit deze film. De special effects waren hopeloos gedateerd natuurlijk, zeker voor de kinderen van deze generatie, maar de film was onderhoudend genoeg. Op de toets over dit onderwerp stelde ik steevast de vraag deze ogenschijnlijke contradictie te verklaren: er is geen vrijheid zonder de wet? Wetten en regels bepérken toch juist je vrijheid? Hoe kan een wet je dan vrijheid geven? Hoe kunnen beperkingen ervoor zorgen dat je je toch – of juíst – vrij voelt? De meeste leerlingen pakten dit gedachtenexperiment goed op. Als je uit zou gaan van een totale, individuele vrijheid voor iedereen waarbij niemand rekening hoeft te houden met een ander en niemand bang hoeft te zijn voor boete en straf, dan wordt de wereld al snel een chaotische plek. Het recht van de sterkste zal gelden en uiteindelijk zal iederéén zich onveilig voelen. Niet echt een omgeving waarin je tot je recht komt en waar je talenten kunnen opbloeien. Om exact die reden hadden leerlingen een hekel aan docenten die geen orde konden houden. Bij zulke docenten was het te onrustig in de klas, voelden leerlingen zich niet veilig en presteerden ze minder goed. Regels die bepaalde grenzen aangeven, zorgen er juist voor dat je de rust en het overzicht hebt om jezelf te ontwikkelen.
Als mensen mij vragen naar mijn werkwijze als schrijver vinden ze mijn antwoord vaak ontnuchterend. Ze associëren kunstenaarschap met volledige vrijheid, zo sterk in contrast met de strakke werktijden waar je aan bent gebonden als je ergens in vaste dienst bent. Het meest romantische beeld dat mensen blijven houden is dat van de schrijver die tot diep in de nacht op zijn slecht verwarmde zolderkamertje zit te zwoegen op een tekst, een lege wijnfles staat op tafel, de asbak is tot over de rand gevuld met peuken of sigaarstompjes, de vlam van een kaars flakkert. Alleen de ganzenveer waarmee hij af en toe in zijn potje inkt doopt, ontbreekt nog…
Maar ik heb een kantoortje in de stad waar ik elke dag heen ga. Ik ben er zo rond acht uur, half negen en blijf er tot een uur of vier of vijf. In die uren schrijf ik, lees ik, studeer ik. Ik houd me aan kantoortijden, vijf dagen per week. ’s Avonds werk ik niet en in het weekeinde ook niet. Ik houd geen aantekeningen in boekjes bij – als ik die zogenaamd geniale inval de volgende dag ben vergeten, zal die toch wel niet zo belangrijk zijn geweest. In deze coronatijd waarin zoveel is weggevallen – geen lezingen, geen signeersessies, geen stadswandelingen – werd ik plots geconfronteerd met nóg meer tijd dan ik normaal al had. Het blijven vasthouden aan de routine van vijf dagen per week naar kantoor te gaan om te schrijven – “geïnspireerd” of niet – houden me in zekere zin overeind. Zonder deze routine zou iedere vrije dag zich aan mij presenteren met zóveel mogelijkheden dat ze me zouden verlammen. Ik zou tot niets komen. Deze mezelf opgelegde regels zorgen ervoor dat ik me juist vrij voel.
Inspiratie wordt volgens mij in de scheppende kunsten dan ook zwaar overschat. Wat dat betreft houd ik me vast aan het aan Picasso toegeschreven citaat die zou hebben gezegd: “Inspiratie bestaat, maar die moet jou werkend aantreffen.” Zo ervaar ik dat ook. Als ik schrijf, dan volgt de inspiratie – het is niet andersom.
Dus gewoon gaan zitten en schrijven, oftewel: wie blijft, die schrijft.